Rapport – Vrouwen en Ontwikkeling. Beleid en uitvoering in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1985-1996
Tijdens de behandeling van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking van 1994 heeft de Minister aan de Tweede Kamer een evaluatie toegezegd van het beleidsthema vrouwen en ontwikkeling. Deze is tussen 1995 en 1998 uitgevoerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie. Het is de eerste brede studie over het onderwerp; eerder zijn wel onderzoeken gedaan op deelterreinen van beleid en uitvoering.
Het begrip vrouwen en ontwikkeling (VenO) verwijst naar het Nederlandse beleid ten aanzien van de emancipatie van vrouwen in het kader van ontwikkelingssamenwerking. De grondslag van het beleid is dat vrouwen meer betrokken moeten worden bij de voorbereiding en uitvoering van ontwikkelingsactiviteiten. Dat is om te beginnen een kwestie van aantallen: ’meer vrouwen laten meedoen en profiteren’. Maar niet alleen getallen tellen. Het gaat ook om de manier waarop vrouwen meedoen, namelijk zodanig dat vrouwenemancipatie bevorderd wordt en het ontwikkelingsproces een grotere kans van slagen heeft. Deze grondslag van het beleid vormt het uitgangspunt van deze evaluatie.
Het doel van de evaluatie is een oordeel te vormen over de resultaten van de bilaterale Nederlandse ontwikkelingssamenwerking voor vrouwen in ontwikkelingslanden en van de rol die het Nederlandse beleid betreffende vrouwen en ontwikkeling daarbij speelde.
De hoofdvragen van de evaluatie zijn:
- Op welke wijze heeft het VenO-beleid en de uitvoering daarvan gestalte gekregen in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking?
- Welke effecten hebben door Nederland ondersteunde programma’s en projecten in ontwikkelingslanden (zowel speciaal voor vrouwen bedoelde interventies als andere) voor vrouwen aldaar?
- Hoe doeltreffend en doelmatig was de uitvoering en hoe duurzaam zijn de resultaten die ten behoeve van vrouwen werden behaald?
- In hoeverre komen de effecten overeen met de doelstellingen van het Nederlandse beleid voor ontwikkelingssamenwerking op het terrein van vrouwen en ontwikkeling en in hoeverre was dit beleid relevant voor de specifieke situatie in afzonderlijke ontwikkelingslanden?